- pain
- pain [pẽ]〈m.〉1 brood2 (langwerpig) stuk ⇒ staaf, koek3 〈informeel〉klap♦voorbeelden:1 bonhomme de pain d'épice • taaipoppain d'épice(s) • kruidkoek, ontbijtkoekpain de Gênes • amandelcakepain de gruau • bruin broodpain de mie • casino 〈wit brood met zachte korst〉pain de munition • kuch, kazernebroodpain de seigle • roggebroodpain bis • bruin broodbon comme du (bon) pain • door en door goedpain complet • volkorenbroodpain noir • boekweitbroodpain perdu • wentelteefjespain rassis • oud broodpain viennois • zoet melkbroodil y a du pain sur la planche • er is werk aan de winkelgagner son pain • zijn boterham verdienenmanger son pain blanc le premier • bij het prettigste beginnenne pas manger de ce pain-là • wars zijn van bepaalde methodesôter, retirer à qn. le pain de la bouche • iemand het brood uit de mond stotenpleurer le pain qu'on mange • gierig zijn, zichzelf niets gunnense vendre, s'enlever comme des petits pains • als warme broodjes de deur uit vliegen, over de toonbank gaan2 pain de savon • stuk zeeppain de sucre • suikerbrood¶ 〈plantkunde〉 pain d'oiseau • muurpeperpain de veau • gebraden (kalfs)gehaktil a son pain cuit! • hij is ‘binnen’!〈informeel〉 ça ne mange pas de pain • dat kost niksm1) brood2) (langwerpig) stuk, staaf3) klap
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.